lijke methoden waarvan de zekerheid door God wordt gegarandeerd: begin van de mechanisering van het wereldbeeld. De relatie met God zelf is een kwestie van geloof. Begin negentiende eeuw zien we in Europa de Romantiek opkomen. De romantici hebben een dramatische verhouding met de natuur. In de schilderkunst heeft de natuur vaak sublieme trekken. Als er mensen op de schilderijen voorkomen, lijken die verloren in een groots landschap, zoals in het werk van Caspar David Friedrich. In de loop van de negentiende eeuw wordt de twijfel aan het bestaan van God steeds manifester. Schopenhauer is atheïst en ziet de wereld als een plek waar lijden en egoïsme domineren. Hij is gecharmeerd van boeddhistische concepten als mededogen. Nietzsche verkondigt de dood van God en interpreteert die als het failliet van het Ware, het Goede en het Schone. Hij ziet het als bevrijding om in een ‘onttoverde’ natuur te kunnen wandelen. Darwin is een van de eerste auteurs die met enthousiasme, verwondering en bewondering voor de natuur schrijft vanuit een atheïstisch perspectief. Voor hem geeft juist het ontbreken van een hiernamaals een enorme betekenis aan de waarde van het leven. In de tweede helft van de negentiende eeuw wordt natuur zowel in het perspectief van vervreemding geplaatst als in een nationalistische context. Marx verklaart de arbeider vervreemd van de natuur. Diverse nationalisten verbinden zich juist met natuur: het Duitse bos krijgt een betekenis als drager van de identiteit van de natie, zoals de wildernis in het Amerikaanse nationalisme. In Nederland is natuur in de negentiende eeuw vooral ‘onland’, land en moeras dat nog in cultuur gebracht moet worden. Cronon (1996) stelt dat wildernis tot in de achttiende eeuw in Engeland en de rest van Europa werd geassocieerd met verlaten104 heid: wildernis is deserted, savage, barren, waste. In de christelijke cultuur was wildernis alles buiten de Hof van Eden. De wildernis moest veroverd worden; de wildernis was dat waar Mozes veertig jaar doorheen trok; de wildernis was waar Jezus veertig dagen vastte en streed met de duivel. Eind van de achttiende eeuw was dit allemaal veranderd. Wildernissen werden ineens als waardevol gezien. Thoreau kon zeggen dat in de wildheid de redding van de wereld lag. Was wildernis eerst het kwaad en de chaos, de donkere wereld buiten het paradijs, nu werd ze zelf bijna een paradijs. John Muir, een van de grondleggers van de Amerikaanse natuurbescherming, vond de beschrijving van de hemel tekortschieten bij wat hij zag in de Sierra Nevada. Het begrip ‘wildernis’ is volgens Cronon zo’n krachtig concept geworden omdat het geladen is met de kernwaarden van de cultuur die het begrip schiep en idealiseerde: de wildernis moest heilig en subliem worden. Volgens Cronon lag in de achttiende eeuw het bovennatuurlijke net onder de oppervlakte en werd aangeduid met de doctrine van het sublieme. De betekenis van dat woord is inmiddels in de wereld van de commercie verwaterd tot een vaag synoniem voor schoonheid. Bij Burke en Kant was het sublieme echter verbonden met zeldzame plekken en verschijnselen op aarde waar men de kans had om een glimp van God op te vangen, en met landschappen waar men zich bewust werd van eigen kleinheid en sterfelijkheid. Bergen, watervallen, kloven, onweer en storm werden ermee geassocieerd. Hoe meer sublieme plekken doelwit werden van toerisme, hoe meer het sublieme echter werd gedomesticeerd. Waar Thoreau een berg nog beschreef als subliem in de zin van angstaanjagend en goddelijk, treedt bij Muir enkele decennia later het schone en lieflijke al meer op de voorgrond. Niet alleen het romantisch begrip van het sublieme maakte van de wildernis iets heiligs. Ook de romantische notie van de natuur als oorsprong 105 Pagina 53
Pagina 55Voor mailings, online spaarprogramma en lesmateriaal zie het Online Touch beheersysteem systeem. Met de mogelijkheid voor een web winkel in uw spaarprogramma.
546 Lees publicatie 216Home