10 genootschappen. Hun enige doel was om het gebruik van de woeste gronden door de geërfden te regelen. Door het gemeenschappelijke karakter van de genootschappen was het grondgebruik nogal conservatief van aard, terwijl er in die periode juist behoefte was aan de ontwikkeling van deze gronden. De gronden moesten worden ontgonnen voor de landbouw en als dat niet lukte voor hoogproductieve bosbouw. De genootschappen werden onder druk gezet om de gronden te verdelen of te verkopen, en ze vervolgens te ontwikkelen. Toen dat niet op basis van vrijwilligheid lukte, dwong de regering dat in 1886 af met de zogenoemde Markewet. Door deze wet werden de bestaande marke- en malegenootschappen verplicht om hun gronden te verdelen of te verkopen. Veel van deze gronden zijn verkocht aan rijke particulieren die er landgoederen op hebben gesticht, en aan gemeenten die voor de aankoop en de ontginning of bebossing ‘renteloos geld’ konden lenen bij de rijksoverheid. Veel heideterreinen en stuifzandgebieden die voorheen in bezit waren van markegenootschappen zijn toen bebost. De zogenoemde renteloos-voorschot-bossen zijn vooral tijdens de crisis van de jaren twintig en dertig met bos beplant door de inzet van werklozen. Hiermee kwam een einde aan eeuwen van gemeenschappelijk grondbezit van de marke- en malegenootschappen. 2.2 Bezitsstructuur 2 In het maleboek waren alle geldende regels binnen de male en de plichten van de geërfden opgenomen. Het maleboek kan worden vergeleken met de statuten van bijvoorbeeld een vereniging of stichting. De bezitsstructuur van de marken of malen kende twee uitersten. Aan de ene kant waren er de zogenoemde ‘vrije’ marken. De plaatselijke gemeenschap had daarin de gemeenschappelijke gronden in bezit, en daarmee ook het gebruik van de gronden. Daarnaast waren er ‘grondheerlijke’ of ‘onvrije’ marken of malen. De gronden en ook de gebruiksrechten waren in dat geval in bezit bij één persoon. Deze eigenaar (de grondheer) bepaalde de gang van zaken in het bos en wat er in het maleboek2 diende te worden opgenomen. In de ‘gemeynten’ ten zuiden van de rivieren ging het voornamelijk om het in gezamenlijk bezit hebben van de gebruiksrechten en kwam gezamenlijk eigendom bijna niet voor. De grondeigenaar was meestal geen lid van de ‘gemeynten’. Er kwam ook nog een tussenvorm voor. Dit betrof de ‘gemengde’ of ‘halfvrije’ marken. Eén of meerdere personen uit de gemeenschappen hadden meer stemrecht dan de overige personen, waardoor zij zonder alle gronden in bezit te hebben toch konden bepalen wat ermee gebeurde. 2.3 Organisatie De organisatie van de marke- en malegenootschappen is het beste te beschrijven aan de hand van die van de ‘vrije’ marken, omdat daarin niet één persoon overheersend was. De personen binnen de gemeenschap die een hoeve in eigendom hadden, en daarmee het recht Pagina 19
Pagina 21Heeft u een reisgids, digibrochure of digitale publicaties? Gebruik Online Touch: flyer van papier naar online converteren.
500 Lees publicatie 183Home