Dat hij Thoreau als voorbeeld behandelt, is vreemd, want dit boek is helemaal geen voorbeeld van een utopie. Bij Huxley kijkt hij niet naar zijn bekendste boek, Brave New World (1932), dat in feite een dystopie is, maar naar Island (1962), dat ook eindigt als desillusie. De Geus onderscheidt vier metaforen die deels ook voor de relatie mens-natuur interessant zijn: • De kloostermetafoor bij More en Skinner: het accent ligt op gemeenschappelijk eigendom en beheer van een afgesloten gebied. • De wildernismetafoor bij Thoreau en Huxley. In dit beeld wordt de natuur nauwelijks beïnvloed en vormt vooral een indrukwekkend decor. • De tuinmetafoor bij Morris en Howard. De ideale samenleving komt tot uiting in kunstzinnig vormgegeven tuinen, huizen en steden. • De kringloopmetafoor bij Howard en Callenbach. De focus ligt op het sluiten van kringlopen en het gebruik van duurzame energiebronnen. Alleen in de wildernis- en de tuinmetafoor speelt de natuur een grote rol, maar bij lezing van de utopieën zelf blijkt dat de natuur ook in deze utopieën eigenlijk vooral decor is. De vele functies die natuur voor de samenleving heeft, komen weinig in beeld. Alle beelden van de natuur in deze utopieën blijven vlak; ze hebben geen evocatieve kracht. Alleen in Walden van Thoreau heeft de natuur die kracht, maar dat is dan ook geen utopie, niet bedoeld als blauwdruk voor een samenleving. Daarnaast hebben de geschetste utopieën twee andere kenmerken waardoor ze voor veel mensen weinig aantrekkelijk zijn. In de eerste plaats combineren de genoemde groene utopieën leven 154 met natuur allemaal met een sobere levensstijl. De wervende kracht is daarmee beperkt. In de tweede plaats is er in de utopieën weinig of geen aandacht voor pluriformiteit. Een utopie zonder ruimte voor pluriformiteit verkeert al snel in een dystopie. Een utopie met één levensstijl en één type natuur is eerder angstaanjagend dan aantrekkelijk. Tenslotte lijkt het moeilijk of onmogelijk om praktijkvoorbeelden te benoemen waarnaar kan worden verwezen. Opvallend is dat het bij utopische beelden van oudsher nauwelijks om beelden van wildernissen gaat. Het dionysische element zoals we dat van Nietzsche kennen, komt nauwelijks aan de orde. De beelden van de natuur zijn meestal veel meer arcadisch of apollinisch gekleurd. Beide beelden zijn natuurlijk niet toevallig ontstaan. Het wildernisbeeld van Thoreau en anderen uit zijn tijd was een reactie op het verdwijnen van de laatste wildernissen. Het beeld van Huxley, die al ziet dat zijn Island geen toekomst heeft, lijkt geïnspireerd door zijn ervaringen als toerist op tropische eilanden waar ‘de beschaving’ onvermijdelijk op komst was. De arcadische utopieën hebben een andere context. Die van More ontstond in een tijd van grootschalige onteigening van commons en de verpaupering van boeren. Het beeld van een nastrevenswaardige samenleving waar iedereen een eigen stuk land heeft of er juist communale gronden zijn, komt sinds die tijd terug. In de negentiende eeuw zijn er tal van voorbeelden van mensen die niet alleen beelden schetsen van dergelijke min of meer autarkische gemeenschappen, maar die ook daadwerkelijk proberen te realiseren. Marx vond dat zinloos omdat alleen mondiale hervormingen volgens hem stand zouden houden: utopisme in optima forma! Ook Morris was een reactie op zijn tijd, maar dan op de industrialisering, het verdwijnen van ambachten en de verpaupering van arbeiders in steden zonder groen. 155 Pagina 78

Pagina 80

Heeft u een whitepaper, emagcreator of online onderzoeksrapporten? Gebruik Online Touch: nieuwsbrief naar een digitale publicatie omzetten.

546 Lees publicatie 216Home


You need flash player to view this online publication