lijke grazers bij hoorden en natuurlijke dynamiek − denk aan storm, brand en overstroming. Men vergat dus dat de natuur ooit heel anders was geweest. Ten tweede zag men over het hoofd dat de landbouwsystemen die van tuinieren aan elkaar hingen, zouden verdwijnen door de industrialisering van de landbouw en de radicale verarming van de biodiversiteit die daar het gevolg van is. Deze twee zaken samen leidden tot wat ik een Copernicaanse wending noem. Met de eerste natuurontwikkelingsprojecten begonnen we ons te realiseren dat we de Nederlandse natuur eigenlijk nog nooit hadden gezien. We hadden geen flauw idee van wat een natuur kon zijn zonder knippen, plaggen, steken en tuinieren. Die wending ging in fasen. Eerst ontdekten we hoe belangrijk de grote grazers zijn. Toen zag men dat ook wroeters zoals zwijnen belangrijk zijn. Vervolgens ontdekte men dat er ook roofdieren bijhoren, omdat anders alles kaal wordt gegraasd. De rijkdom van vroeger kwam langzaam weer in beeld. Dat is de eerste slag van de wending. De tweede slag is om er niet platoons maar herakleitisch naar te kijken. Dus niet vanuit zogenaamde vaste waarden of patronen, maar vanuit het besef dat je juist ruimte moet geven voor voortdurende verandering omdat dát de essentie is van natuur. Het gaat er dus niet om ons blind te staren op referenties uit het verleden. Dat statische bestaat feitelijk immers niet. Het gaat om de dynamiek en de ruimte voor nieuwe autonome ontwikkelingen, kortom een paradoxale verhouding.” gd: “In de eerste rite de passage stelden we al vast dat de mooiste natuur nog moet komen. Wat is die paradox?” bvdk: “Dat we iets willen waarvan we niet weten wat het is.” gd: “Een verlangen naar het onbekende? We willen niet weten wat er nog gaat komen?” bvdk: “Er zijn geen eeuwige waarden in de natuur, het gaat altijd om worden.” gd: “Tegen Rousseau, met zijn ‘terug naar de natuur’, zou je wil186 len zeggen dat het juist gaat om een ‘vooruit naar de natuur’.” bvdk: “Je gaat een dialoog aan met de natuur. Voor het eerst komen we echt met haar in gesprek. Precies daar ligt wellicht de derde en beslissende slag van de Copernicaanse wending. Namelijk dat we voor het eerst het belang en de noodzaak zien van een culturele bedding voor de natuur. Natuur is er niet meer om door ons getemd of beheerst te worden, maar we kunnen in leerzame zin een spel met haar spelen.” gd: “De natuur kan ons in zekere zin temmen: in wildernis weer mens worden?” bvdk: “We hebben wildernis nodig om onze eigen wildheid een plek te geven. Wij zijn ook wild. In onze cultuur is daar te weinig ruimte voor.” gd: “De dialoog met de natuur doet denken aan mijn onderscheid tussen vertelde en vertellende natuur. De laatste is drager van de eerste. Ook in dat inzicht schuilt een Copernicaanse wending. Als we alleen nog vertelde natuur overhouden, zijn we de gevangene van ons eigen verhaal en koersen we af op een ultieme eenzaamheid.” bvdk: “Je ziet in de spiegel alleen nog maar jezelf.” gd: “Terwijl het juist gaat om twee spiegels – die van de natuur en die van de mens – die elkaar weerspiegelen. Precies daar ontstaat het worden. Kun je een voorbeeld geven van die dialoog tussen mens en natuur? Punt is natuurlijk dat het al snel doet denken aan Prinses Irene.” bvdk: “Haar vorm van dialoog is overigens misschien minder zweverig dan wel eens wordt gedacht. Maar mij gaat het om het opdoen van concrete inzichten en ervaringen. Soms is het een soort fenomenologisch experiment. Welke stemmingen roept ze in ons op, wat maakt ze in ons wakker? Vergelijk het met kunst. Door een schilderij leer je beter kijken en leer je ook jezelf beter kennen. De natuur is als het ware een superieur kunstwerk.” 187 Pagina 94

Pagina 96

Scoor meer met een webwinkel in uw club bladen. Velen gingen u voor en publiceerden PDF-en online.

546 Lees publicatie 216Home


You need flash player to view this online publication