In de eerste helft van de vorige eeuw kwamen in ons land de verstedelijking en industrialisatie op gang. Als reactie daarop werden er plannen gemaakt voor recreatieruimten: groene longen en parken bij de steden. Voor de Tweede Wereldoorlog kreeg de ontginning van woeste gronden zoals heidevelden en hoogvenen een flinke impuls door de werkverschaffing. Na de laatste wereldoorlog kwam de ruilverkaveling (later ‘landinrichting’ geheten) op gang en werden in de loop van enkele decennia de oude cultuurlandschappen op de schop genomen, soms zelfs meerdere keren. In die periode groeiden ook de eerste generaties academisch geschoolde ecologen op. Die ontdekten dat Nederland goeddeels gedomineerd werd door ecosystemen met een agrarische of bosbouwkundige nutsfunctie maar ook dát zagen ze in hoog tempo veranderen. De laatste woeste gronden werden ontgonnen, landbouwgebieden werden ontwaterd, bemest en niet zelden vergiftigd. Gebieden versnipperden door de aanleg van steden en infrastructuur. Lang probeerden ecologen het natuurhoofd boven water te houden met de aankoop van bijzondere gebiedjes en het subsidiëren van boeren om bijvoorbeeld weidevogels te sparen. De laatste decennia van de vorige eeuw brak bij het verantwoordelijke ministerie geleidelijk het inzicht door dat natuur en landbouw elkaar steeds meer in de weg zaten. Scheiding leek het enig mogelijke antwoord. De landbouw had behoefte aan intensivering en schaalvergroting. Natuurgebieden werden eilanden in een zee van intensief gebruikte gebieden. Om versnippering en isolatie tegen te gaan, moesten er verbindingen komen. De voormalige partners besloten tot scheiding van tafel en bed. De boeren kregen meer ruimte om te intensiveren en de bedrijven te vergroten, de natuurbeheerders richtten zich vooral op natuurgebieden die dan wel groter moesten worden en onderling verbonden. Het concept van de Ecologische Hoofdstructuur deed zijn entree. 120 Steeds opnieuw voorzagen biologen de politiek van de benodigde wetenschappelijke theorieën en concepten. In de eerste decennia van de vorige eeuw was bijvoorbeeld het begrip ‘natuurwetenschappelijke waarde’ erg in de mode. De natuur voorziet de natuurwetenschap van een object. In de praktijk had het vaak een museale betekenis: iets wat bewaard moest worden voor onderzoek. Zeldzaamheid was een belangrijk criterium. Na de Tweede Wereldoorlog kwam de systeemdynamica op en werd in de biologie veel gesproken over het ecologisch evenwicht, een tamelijk mysterieus begrip waarvan je je kunt afvragen of het wel ergens naar verwijst. In een tijd van grote veranderingen werd het bijvoorbeeld gebruikt om voorgestelde ingrepen in de natuur af te wijzen. Later raakten begrippen als ‘diversiteit’ en ‘stabiliteit’ in de mode. Juist toen de biodiversiteit sterk achteruit begon te lopen, probeerde men een relatie te leggen met stabiliteit. Diversiteit zou zorgen voor stabiliteit. Tegenwoordig zijn we daar niet meer zo zeker van. Aan de omgekeerde uitspraak, zonder stabiliteit geen biodiversiteit, lijk je je op dit moment minder snel een buil te vallen. Hoewel stabiliteit natuurlijk geen garantie is voor diversiteit. Nog weer later werd het behoud van diversiteit gerelateerd aan de gradiëntentheorie, die stelde dat de diversiteit op overgangen (gradiënten) − zoals van droog naar nat, van zout naar zout of van zand naar klei − hoog zou zijn. Die overgangen stonden erg onder druk. Zout/zoutovergangen waren aan het verdwijnen door waterstaatswerken, andere verloren hun betekenis of konden niet meer tot uiting komen door egalisering, verdroging en een overmaat aan mest. Een poosje was het concept ecodevice nog populair. Dit was een uitwerking van de stabiliteitstheorie vertaald in termen van weerstand van systemen waarmee men probeerde aan te geven dat eco121 Pagina 61
Pagina 63Scoor meer met een webshop in uw uitgaves. Velen gingen u voor en publiceerden reclamefolders online.
546 Lees publicatie 216Home