systemen wel wat verandering konden opvangen, maar dat dit eindig is. Als antwoord op de ruilverkaveling die het landelijk gebied optimaliseerde voor landbouw, poneerde Westhoff het concept van drie typen landschappen: natuurlijk, half-natuurlijk en cultuurlijk. Daarmee werden belangrijke stappen gezet in de richting van de scheiding van landbouw en natuur. Het werd immers duidelijk dat veel natuur niet meer te combineren was met landbouwkundig gebruik, zoals dat tot dan toe op vrijwel de hele Nederlandse grondgebied gangbaar was. Bij het beheer van natuurgebieden speelde de zogenoemde successietheorie van Westhoff een grote rol. Men ging ervan uit dat niets doen ertoe zou leiden dat alle natuurgebieden dichte bossen zouden worden. Vandaar dat er beheerd moest worden om de verschillende fasen van successie in stand te houden. Later bleek deze theorie wel erg vegetatiekundig te zijn. Er was immers nauwelijks een beeld van hoe de dynamiek in natuurlijke systemen zou werken. Niemand besefte dat er ooit allerlei grazers in de natuur hadden rondgelopen. Natuurbouw was, ook bij Westhoff, aanvankelijk een discutabel begrip, maar toen onder de vlag van natuurontwikkeling in het rivierengebied en de Oostvaardersplassen concrete resultaten werden geboekt, begon het draagvlak snel te groeien. Uit de Verenigde Staten woei in deze periode de eilandentheorie van MacArthur en Wilson (1967) over. Die komt erop neer dat grotere eilanden en eilanden die dichter bij de kust liggen, een grotere soortenrijkdom hebben dan kleinere eilanden en eilanden op grotere afstand. Omdat geïsoleerde natuurgebieden konden gezien worden als eilanden lag het voor de hand die met natuurontwikkeling te vergroten en verbinden. Het concept van de Ecologische Hoofdstructuur gaf hier vorm aan. Op de keper beschouwd was het matig onderbouwd. De verbindende functie was bijvoorbeeld heel globaal vormgegeven, terwijl die voor allerlei soortgroepen 122 sterk uiteenloopt. Ook over de areaalbehoeften van meer complete ecosystemen bestond nog weinig kennis. Qua ligging was de EHS tamelijk arbitrair. Men was begonnen te redeneren vanuit de toen nog aanwezige natuurgebieden – begrijpelijk en strategisch opportuun. Vanuit ecosystemen bedacht zou je ook heel andere configuraties kunnen bedenken. Later is geprobeerd het concept te actualiseren. Als uitwerking van de ecologische infrastructuur kwamen ook concepten als referentiesystemen en zelfregulatie aan de orde. De grote grazers staken hun kop op. Voor het eerst werd er systematischer gedacht over de rol van grote grazers en andere grotere dieren. De verwarring die er tot dan heerste over de rol van dieren in het natuurbeheer wordt door Jan Klijn3 geïllustreerd met de geschiedenis van het konijn die ik hier parafraseer: “Het konijn is geïntroduceerd uit mediterrane gebieden rond het einde van de dertiende eeuw en verspreidde zich daarna in de kustduinen. Het dier stond vanwege zijn vlees en pels in hoog aanzien bij de jagers. Het werd met zorg gefokt, uitgezet, bijgevoerd en gevrijwaard van predatoren. Concurrenten in de jacht als hermelijn en vos werden zoveel mogelijk uitgeroeid. Toen de duinen begonnen te verstuiven kenterde het getij. Het konijn moest volledig verdwijnen. Natuurbeschermers van het eerste uur, zoals Thijsse, hadden weinig met het beestje op. Thijsse noemt ze in 1899 de ergste vijanden van het duin. In 1943 schreef hij: –Wanneer wij echt mooie, rijk begroeide duinen willen hebben dan moet het konijn uitgeroeid.– Veel vegetatiekundigen waren het met hem eens. Toen in 1957 de myxomatose uitbrak en de konijnenpopulatie werd gedecimeerd sloeg de stemming weer 3 Zie Jan Klijn, Wisselend Getij. Studie voor PBL, concept 2010. 123 Pagina 62

Pagina 64

Voor PDF's, online vaktijdschriften en lesmateriaal zie het Online Touch content management beheersysteem systeem. Met de mogelijkheid voor een online winkel in uw archief.

546 Lees publicatie 216Home


You need flash player to view this online publication